Verwijzende rechter: Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen – afdeling Gent

1) „kan artikel 42 DWU aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling als die van de artikelen 220 AWDA, 221, §1 AWDA, 1382 en 1383 Burgerlijk Wetboek, artikelen 44 en 50 Strafwetboek, volgens dewelke de veroordeling tot betaling van de tegenwaarde van de accijnsgoederen bij onmogelijkheid tot voorlegging van de verbeurdverklaarde goederen, in het licht van de algemene beginselen van het recht van de Europese Unie bedoeld in artikel 6.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (‚VEU’), niet als een sanctie van strafrechtelijke aard, minstens als een sanctie dient te worden gekwalificeerd maar als een civielrechtelijk gevolg van de strafrechtelijke veroordeling?”
2) „kan artikel 42 DWU aldus worden uitgelegd dat het in het licht van de algemene beginselen van het recht van de Europese Unie bedoeld in artikel 6.3 VEU, in het bijzonder van de proportionaliteitsvereiste, tevens vervat in artikel 49.3 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, niet in de weg staat aan een nationale regeling als die van de artikelen 220 AWDA, 221, §1AWDA, 1382 en 1383 Burgerlijk Wetboek, artikelen 44 en 50 Strafwetboek, volgens dewelke de veroordeling tot betaling van de tegenwaarde van de accijnsgoederen bij onmogelijkheid tot voorlegging van de verbeurdverklaarde goederen kan gecumuleerd worden met een veroordeling tot betaling van een strafrechtelijke geldboete die berekend wordt met toepassing van een multiplicator van de ontdoken rechten?”
3) „kan artikel 42 DWU aldus worden uitgelegd dat het in het licht van de algemene beginselen van het recht van de Europese Unie bedoeld in artikel 6.3 VEU, in het bijzonder van de proportionaliteitsvereiste, tevens vervat in artikel 49.3 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, niet in de weg staat aan een nationale regeling als die van de artikelen 220 AWDA, 221, §1 AWDA, 1382 en 1383 Burgerlijk Wetboek, artikelen 44 en 50 Strafwetboek, volgens dewelke de veroordeling tot betaling van de tegenwaarde van de accijnsgoederen bij onmogelijkheid tot voorlegging van de verbeurdverklaarde goederen geen matigingsbevoegdheid toekent aan de nationale rechter om rekening te houden met de concrete omstandigheden van de zaak, in het bijzonder de financiële toestand van de beklaagde?”