Verwijzende rechter: Nederlandstalige ondernemingsrechtbank Brussel

"Kan de vrijheid van meningsuiting, daaronder begrepen de vrijheid om politieke meningen te verkondigen en de politieke parodie, zoals gewaarborgd door artikel 10 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 11 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, een "geldige reden" uitmaken om gebruik te maken van een met een bekend merk identiek of overeenstemmend teken in de zin van artikel 9.2.c) van Verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk alsmede artikel
10.2.c) en artikel 10.6 van Richtlijn (EU) 2015/2436 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten? In voorkomend geval, welke zijn de criteria die de nationale rechter in aanmerking moet nemen ter beoordeling van het evenwicht tussen die grondrechten, en het belang dat aan elk van die criteria moet worden gehecht? In het bijzonder, kan de nationale rechter rekening houden met onderstaande criteria, en/of zijn er aanvullende criteria:
o de mate waarin de uiting een commercieel karakter of doel heeft;
o de mate waarin er concurrentiemotieven spelen tussen partijen;
o de mate waarin de uiting een algemeen belang heeft, maatschappelijk relevant is of een debat aangaat;
o de verhouding tussen voorgaande criteria;
o de mate van bekendheid van het ingeroepen merk;
o de omvang van het inbreuk makende gebruik, haar intensiteit en systematiek en de mate van verspreiding, naar territorium, tijd en volume, tevens in aanmerking genomen de mate waarin zulks in verhouding staat tot de boodschap die de uiting beoogt;
o de mate waarin de uiting, en omstandigheden die die uiting begeleiden, zoals de naam van de uiting en haar promotie, afbreuk doen aan de reputatie onderscheidend vermogen en het imago van de ingeroepen merken (de 'reclamefunctie');
o de mate waarin de uiting een eigen originele inbreng vertoont en de mate waarin gepoogd is verwarring of associatie te voorkomen met de ingeroepen merken, of de indruk dat er een commercieel of ander verband bestaat tussen de uiting en de merkhouder (de 'herkomstfunctie'), mede in aanmerking genomen de wijze waarop de merkhouder in reclame en communicatie een bepaald imago en reputatie heeft opgebouwd".