Het Hof van Justitie

Verwijzende rechter: Hof van cassatie

Wanneer de rechterlijke instanties van de lidstaat die een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer moet leggen, hebben vastgesteld dat in geval van overlevering van de gezochte persoon aan de uitvaardigende lidstaat het risico bestaat dat de grondrechten van deze persoon in verband met de uitvoering van de buitenlandse straf worden geschonden, zodat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel dient te worden geweigerd, staat artikel 4, lid 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen

Verwijzende rechter: Raad voor Vreemdelingenbetwistingen

1) Moet het bepaalde in artikel 7, lid 4, artikel 8, leden 1 en 2, en artikel 11, lid 1, van richtlijn 2008/115, afzonderlijk of samen gelezen, in het licht van artikel 13 van richtlijn 2008/115 en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat het niet toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek als een loutere uitvoeringsmodaliteit wordt beschouwd, die de rechtstoestand van de betrokken vreemdeling niet wijzigt, aangezien het al dan niet toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek niets wijzigt aan d

Verwijzende rechter: Raad voor Vreemdelingenbetwistingen

1) Moet het bepaalde in artikel 7, lid 4; artikel 8, !eden 1 en 2 en artikel 11, lid 1, van richtlijn 2008/115, afzonderlijk of samen gelezen, in het licht van artikel 13 van richtlijn 2008/115 en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aid us worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat het niet toekennen van een vrijwillige vertrektermijn als een loutere uitvoeringsmodaliteit wordt beschouwd, die de rechtstoestand van de betrokken vreemdeling niet wijzigt, aangezien het al dan niet toekennen van een vrijwillige vertrektermijn niets wijzigt aan de primaire

Verwijzende rechter: Hof van cassatie

“Dient het bepaalde in bijlage III, sectie I, hoofdstuk VII, aanhef en punt 4, bij Verordening nr. 853/2004 aldus te worden uitgelegd dat de stabilisatieperiode enkel betrekking heeft op de korte periode na slachting waarin het vlees gekoeld wordt om de vereiste pH- en thermische stabilisatie te bereiken, zodat voor invriezing bestemd vlees onverwijld daarna moet worden ingevroren, en dat zij dus geen betrekking heeft op de daaropvolgende koelingsperiode om het vlees verder te laten rijpen, zodat voor invriezing bestemd vlees na rijping niet meer kan warden ingevroren?"

Verwijzende rechter: Hof van cassatie

“Moet artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en tot wijziging van richtlijn 2001/34/EG, dat op zijn beurt verwijst naar artikel 4, lid 1, punt 18, van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Eu

Verwijzende rechter: Hof van cassatie

Staat artikel 19, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, eraan in de weg dat bepalingen van nationaal recht zoals de artikelen 24 en 171[3], § 9, van het Belgisch gerechtelijk wetboek, die het beginsel van het gezag van gewijsde beogen te bekrachtigen, worden toegepast op een arbitraal vonnis waarvan de overeenstemming met het Unierecht is getoetst door een rechterlijke instantie van een staat die geen lidstaa