1. Dient artikel 7, lid 1, e), van de verordening (EU) 2022/1854 van de Raad van 6 oktober 2022 « betreffende een noodinterventie in verband met de hoge energieprijzen » in die zin te worden geïnterpreteerd dat enkel de elektriciteit die wordt opgewekt uit biomethaan door zuivering en compressie van biogas en via een biomethanisatieproces, en niet de elektriciteit die wordt opgewekt uit biogas via een biomethanisatieproces en met behulp van een warmtekrachtkoppelingsinstallatie, van het toepassingsgebied van het in artikel 6 van die verordening vastgestelde plafond op marktinkomsten inzake de verkoop van elektriciteit is uitgesloten ?
2. Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord, schendt artikel 7, lid 1, e), van de voormelde verordening (EU) 2022/1854, in de interpretatie volgens welke enkel de elektriciteit die wordt opgewekt uit biomethaan door zuivering en compressie van biogas en via een biomethanisatieproces, en niet de elektriciteit die wordt opgewekt uit biogas via een biomethanisatieproces en met behulp van een warmtekrachtkoppelingsinstallatie, van het toepassingsgebied van het in artikel 6 van die verordening vastgestelde plafond op marktinkomsten inzake de verkoop van elektriciteit is uitgesloten, de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ?
3. Schendt artikel 7, lid 3, eerste zin, van de voormelde verordening (EU) 2022/1854 de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in zoverre het de lidstaten toelaat om, in het bijzonder in gevallen waarin de toepassing van het in artikel 6, lid 1, van die verordening vastgestelde plafond op marktinkomsten aanzienlijke administratieve lasten met zich meebrengt, het plafond niet van toepassing te verklaren op producenten die elektriciteit opwekken met productie-installaties met een geïnstalleerd vermogen tot 1 MW, zonder de lidstaten toe te laten te voorzien in een progressief tarief of in een afwijking of een uitzondering naargelang van het geïnstalleerd vermogen van de betrokken installatie ?
4. Schendt artikel 6, lid 1, van de voormelde verordening (EU) 2022/1854, al dan niet rekening houdend met de antwoorden die op de vijfde en de zesde prejudiciële vraag moeten worden gegeven, artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in zoverre het, door te bepalen dat de marktinkomsten van de in artikel 7, lid 1, van dezelfde verordening vermelde elektriciteitsproducenten worden « geplafonneerd » op maximaal 180 euro/MWh, impliceert dat het surplus aan die inkomsten onderworpen is aan een heffingstarief van 100 % ?
5. Dienen artikel 6, lid 1, en artikel 8 van de voormelde verordening (EU) 2022/1854, gelezen in het licht van overweging 40 ervan, in die zin te worden geïnterpreteerd dat zij de lidstaten toelaten om een nationale maatregel in te voeren waarbij, zoals artikel 5 van de wet van 16 december 2022 « tot wijziging van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt en tot invoering van een plafond op marktinkomsten van elektriciteitsproducenten », het plafond op marktinkomsten wordt vastgesteld op 130 euro/MWh en waarbij als verantwoording wordt verwezen naar de stijging van de prijzen op de Belgische elektriciteitsmarkt ?
6. Indien de vijfde prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord, schenden artikel 6, lid 1, en artikel 8 van de voormelde verordening (EU) 2022/1854 de artikelen 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Unierechtelijk beginsel van de energiesolidariteit ?
7. Schenden artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, e), van de voormelde verordening (EU) 2022/1854 de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel alsook de motiveringsplicht, zoals bepaald bij artikel 296 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, in zoverre zij het verplichte plafond op marktinkomsten van maximaal 180 euro/MWh ook toepassen op de verkoop van elektriciteit die wordt opgewekt uit biomassabrandstoffen (vaste of gasvormige biomassabrandstoffen) ?
8. Dient artikel 8, lid 1, b), en lid 2, van de voormelde verordening (EU) 2022/1854 in die zin te worden geïnterpreteerd dat het de lidstaten ertoe verplicht om voor installaties die elektriciteit opwekken uit vaste of gasvormige biomassabrandstoffen een hoger prijsplafond dan het in artikel 6, lid 1, van die verordening voorziene prijsplafond van 180 euro/MWh in te voeren ?
9. Dienen artikel 2, punt 5), en artikel 6, lid 1, van de voormelde verordening (EU) 2022/1854, gelezen in het licht van overweging 30 ervan, in die zin te worden geïnterpreteerd dat zij een lidstaat toelaten om een nationale maatregel in te voeren waarbij, zoals artikel 5 van de voormelde wet van 16 december 2022, de marktinkomsten waarop het prijsplafond wordt toegepast uitsluitend worden bepaald op basis van vermoedens, zonder dat het voor de elektriciteitsproducenten mogelijk is om het bedrag van hun werkelijk gerealiseerde inkomsten uit de verkoop en de levering van elektriciteit aan te tonen ?
10. Dienen artikel 2, punt 5), en artikel 6, lid 1, van de voormelde verordening (EU) 2022/1854, gelezen in het licht van overweging 30 ervan, in die zin te worden geïnterpreteerd dat zij een lidstaat toelaten om met betrekking tot het gebruik van vermoedens voor de vaststelling van de marktinkomsten waarop het prijsplafond wordt toegepast, te differentiëren tussen de producenten van elektriciteit op basis van kernenergie en de producenten van elektriciteit uit andere bronnen ?
11. Indien de negende prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord, schenden artikel 2, punt 5), en artikel 6, lid 1, van de voormelde verordening (EU) 2022/1854, gelezen in het licht van overweging 30 ervan, artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?
12. Indien de tiende prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord, schenden artikel 2, punt 5), en artikel 6, lid 1, van de voormelde verordening (EU) 2022/1854, gelezen in het licht van overweging 30 ervan, de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ?
13. Dienen de artikelen 6, lid 1, 7, 8 en 22, lid 2, c), van de voormelde verordening (EU) 2022/1854 in die zin te worden geïnterpreteerd dat zij de lidstaten toelaten om een nationale maatregel in te voeren waarbij, zoals artikel 5 van de voormelde wet van 16 december 2022, het plafond op marktinkomsten wordt toegepast vóór 1 december 2022, namelijk op 1 augustus 2022?
Titel | Grootte |
---|---|
c-467-24_-_demande_de_decision_prejudicielle_-_original_nl.pdf | 1.58 MB |