1) Moet artikel 3, lid 2, van verordening (EU) 2022/2577 van de Raad van 22 december 2022 tot vaststelling van een kader om de inzet van hernieuwbare energie te versnellen aldus worden uitgelegd dat de verplichting van de lidstaten om ervoor te zorgen dat voorrang wordt gegeven aan de bouw en exploitatie van installaties voor de productie van energie uit hernieuwbare bronnen en de daarmee verband houdende ontwikkeling van netwerkinfrastructuur alleen geldt wanneer de rechtmatige belangen als bedoeld in lid 1 van diezelfde bepaling worden afgewogen, met andere woorden wanneer de rechtmatige belangen worden afgewogen voor de toepassing van artikel 6, lid 4, en artikel 16, lid 1, onder c), van richtlijn 92/43/EEG van de Raad, artikel 4, lid 7, van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad, of geldt deze verplichting bij elke afweging van rechtmatige belangen die de voor de afgifte van vergunningen bevoegde instantie moet maken, ook wanneer het concurrerende belang niet binnen de werkingssfeer van de drie bovengenoemde richtlijnen valt (in casu de bescherming van landschap en erfgoed)?
2) Moeten de bewoordingen „projecten die van hoger openbaar belang worden geacht” in de eerste zin van artikel 3, lid 2, van die verordening aldus worden uitgelegd dat zij vereisen dat de lidstaten op specifieke, algemene of individuele wijze erkennen dat een project van „hoger openbaar belang” is, dan wel dat zij verwijzen naar het feit dat het in artikel 3, lid 1, van deze verordening bedoelde vermoeden niet is weerlegd of zelfs naar het feit dat het project niet is uitgesloten van de werkingssfeer van dat vermoeden, zoals deze uitsluiting is toegestaan bij artikel 3, lid 1, in fine?
3) Moet de in voornoemd artikel 3, lid 2, vastgestelde verplichting om ervoor te zorgen dat, in ieder geval voor projecten die van hoger openbaar belang worden geacht, bij de plannings- en vergunningsprocedure „voorrang” wordt gegeven aan de bouw en exploitatie van installaties voor de productie van energie uit hernieuwbare bronnen en de daarmee verband houdende ontwikkeling van netwerkinfrastructuur wanneer in individuele gevallen rechtmatige belangen worden afgewogen, aldus worden uitgelegd dat daarmee een absolute voorrang ten gunste van deze projecten wordt verleend – onder voorbehoud van de in datzelfde lid neergelegde milieuvoorwaarde betreffende de bescherming van soorten – of moet die verplichting worden opgevat als een principiële voorrang waarvan de lidstaten op grond van specifieke redenen kunnen afwijken?
Titel | Größe |
---|---|
c-325-25-demande-de-decision-prejudicielle-nl.pdf | 356.93 KB |