1. Dient artikel 3, lid 3, b), van de richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2019 „in zake de bescherming van personen die inbreuken op het Unierecht melden” in die zin te worden geïnterpreteerd dat het de lidstaten, bij de omzetting van de richtlijn in hun interne recht, verplicht om, niet alleen de informatie gedekt door het beroepsgeheim van advocaten, maar ook de informatie gedekt door een wettelijke geheimhoudingsplicht die geldt voor personen uit andere juridische beroepsgroepen, uit te sluiten van het toepassingsgebied van de beschermingsregeling voor personen die inbreuken op het Unierecht melden?
2. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, dient artikel 3, lid 3, b), van de richtlijn (EU) 2019/1937 in die zin te worden geïnterpreteerd dat het de lidstaten, bij de omzetting van de richtlijn in hun interne recht, de mogelijkheid biedt om, zowel de informatie gedekt door het beroepsgeheim van advocaten, als de informatie gedekt door een wettelijke geheimhoudingsplicht die geldt voor personen uit andere juridische beroepsgroepen, uit te sluiten van het toepassingsgebied van de beschermingsregeling voor personen die inbreuken op het Unierecht melden?
3. Indien de eerste en de tweede vraag ontkennend worden beantwoord, schendt artikel 3, lid 3, b), van de richtlijn (EU) 2019/1937, in zoverre het bepaalt dat de voormelde richtlijn geen afbreuk doet aan de toepassing van het Unie- of nationaal recht in verband met de bescherming van het beroepsgeheim van advocaten, de bescherming van het beroepsgeheim die enkel geldt voor advocaten en niet voor personen uit andere juridische beroepsgroepen die onderworpen zijn aan een wettelijke geheimhoudingsplicht, het recht op eerbiediging van het privéleven zoals gewaarborgd bij de artikelen 7 et 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (en bij artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens), de vrijheid van ondernemerschap zoals gewaarborgd bij artikel 16 van hetzelfde Handvest, het recht op het ongestoord genot van eigendom zoals gewaarborgd bij artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, of het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie dat is vermeld in de artikelen 20 en 21 van hetzelfde Handvest?