Verwijzingsbeschikking: Hof van Beroep te Brussel

Moet artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten, al dan niet gelezen in samenhang met de bepalingen van de richtlijnen 78/855/EEG (Derde richtlijn) en 82/891/EEG (Zesde richtlijn) inzake vennootschapsrecht, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat de in de richtlijn bedoelde uitgekeerde winst wordt opgenomen in de belastinggrondslag van de dividenden van de verkrijgende vennootschap voordat de winst tot 95 % van het winstbedrag in mindering wordt gebracht op deze belastinggrondslag en in voorkomend geval wordt overgedragen naar latere belastbare tijdperken, maar die – bij gebreke van een specifieke bepaling die erin voorziet dat in geval van vennootschappelijke herstructureringsverrichtingen de aldus door de inbrengende vennootschap overgedragen aftrek in zijn geheel naar de verkrijgende vennootschap wordt overgebracht – tot gevolg heeft dat de bedoelde winst bij die verrichting indirect wordt belast vanwege de toepassing van een bepaling die de overdracht van genoemde aftrek beperkt naar verhouding tot het evenredige aandeel van de fiscale nettowaarde van de inbrengende vennootschap vóór de verrichting in het totaal van de fiscale nettowaarde, eveneens vóór de verrichting, van de overnemende vennootschap en van de overgenomen bestanddelen?