Verwijzende rechter: Franstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel

Verzet het recht van de Europese Unie, met name de artikelen 18 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de artikelen 2, 20, 23 en 31 van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, en artikel 25, lid 6, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming, zich ertegen dat een lidstaat, wanneer hij gebruikmaakt van de door artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU verleende bevoegdheid, een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaart op grond dat een andere lidstaat reeds internationale bescherming heeft toegekend, wanneer de verzoeker de vader is van een niet-begeleid minderjarig kind dat in eerstgenoemde lidstaat bescherming heeft gekregen, hij het enige lid van het kerngezin is dat bij het kind aanwezig is, hij met het kind samenleeft en het ouderlijk gezag over het kind hem door deze lidstaat is toegekend? Vereisen de beginselen van de eenheid van het gezin en van de eerbiediging van het belang van het kind daarentegen niet dat deze ouder bescherming wordt verleend door de lidstaat waar zijn kind bescherming geniet?