Verwijzingsbeschikking: Rechtbank van eerste aanleg Eupen

1. Is een nationale regeling zoals die door de autoriteiten wordt toegepast, waarbij het gebruik zonder nieuwe registratieplicht van een buitenlands voertuig dat aan een in België woonachtige burger door een in een andere lidstaat woonachtige burger sporadisch en voor een korte tijd ter beschikking wordt gesteld, afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat
de in België woonachtige burger de verklaring inzake toestemming voor privégebruik in het voertuig bij zich heeft, dat wil zeggen een verklaring in de zin van artikel 3, § 2, 6°, van het K.B. van 20 juli 2001 betreffende de inschrijving van voertuigen, in strijd met de desbetreffende Europese voorschriften en met name met enerzijds de artikelen 20 en 21 VWEU betreffende het vrije verkeer van personen en het kapitaalverkeer, en/of anderzijds de artikelen 63 en 64 VWEU betreffende het vrije kapitaalverkeer, als twee van de vier fundamentele vrijheden van de Europese Unie?
2. Is een nationale regeling zoals hierboven beschreven en door het Waals Gewest omgezet, om redenen van openbare veiligheid of andere beschermende maatregelen gerechtvaardigd en is de naleving van de nationale regeling – die aldus wordt uitgelegd dat zij dwingend voorschrijft dat de bestuurder een door de buitenlandse eigenaar van het voertuig opgesteld document bij zich heeft, waarin toestemming wordt gegeven om het voertuig tijdelijk, namelijk voor de opgegeven periode, te gebruiken, zonder dat het mogelijk is om dat document achteraf alsnog over te leggen – noodzakelijk om het nagestreefde doel te bereiken of zou dat doel ook op een andere wijze en met minder strikte en formalistische middelen kunnen worden bereikt?