Verwijzende rechter : Hof van beroep Antwerpen

(a) Moet art.1.2.b) van de Brussel I bis VO 1215/2012 in samenlezing met artikel 3.1 van de Insolventie VO 1346/2000 aldus worden uitgelegd dat onder de begrippen “faillissement akkoorden en andere soortgelijke procedures” in art. 1.2.b) van de Brussel I bis Vo als een loutere handelsvordering, zonder dat melding gemaakt wordt van het reeds eerder opengevallen faillissement van de verwerende partij, terwijl de eigenlijke rechtsgrondslag van die vordering gesteund wordt op de specifieke afwijkende bepalingen van het Nederlands faillissementsrecht (art.25.2. van de Nederlandse Wet van 30 september 1893, op het faillissement en de surséance van de betaling, hierna “NFW”) en waarbij:
- uitgemaakt moet worden of een dergelijke vordering als een verifieerbare vordering (art.26 junto 110 NFW) moet beschouwd worden dan wel een niet verifieerbare vordering (art.25.2. NFW),
- de vraag of beide vorderingen tegelijk kunnen ingesteld worden en of de ene vordering de andere niet lijkt uit te sluiten, rekening houdend met de specifieke rechtsgevolgen van elk van die vorderingen (o.m. qua mogelijkheden tot afroep van een bankgarantie uitgesteld na het faillissement), volgens de specifieke regels van het Nederlands faillissementsrecht lijken bepaald te worden?
En verder
(b) Kunnen de bepalingen van art. 25.2 van de Nederlandse Wet van 30 september 1893, op het faillissement en de surséance van betaling (hierna “NFW”), als verenigbaar beschouwd worden met artikel 3.1. van de Insolventieverordening 1346/200, voor zover deze wetsbepaling zou toelaten dergelijke vorderingen (art. 25.2. NFW) in te stellen voor de rechter van een andere lidstaat in plaats van voor de insolventierechter van de lidstaat van het openvallen van het faillissement?

File: